'Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen'. Lukas 23:34.
Wij weten niet wat wij doen. Dat sprak de Heere Jezus uit en vandaar Zijn smeken en bidden als onze Borg en Voorspraak: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’.
En zo heeft Hij niet alleen gehandeld in het uur dat Hij tussen twee moordenaars werd gekruisigd, maar zo heeft Hij tijdens Zijn gehele levensgeschiedenis gedaan. Geen toornig gelaat toonde Hij, geen woord van verontwaardiging, geen bedreiging kwam er van Zijn lippen. Maar dit ligt in Zijn hart: ‘Ik kom met Mijn bloed en maak alles goed. Ik vergeef en bedek alles, en laat Mij alles gebeuren omwille van Mijn broeders’. Want Hij heeft het menselijke geslacht in Zich opgenomen om allen die de Vader Hem heeft gegeven, te redden en hen zonder schuld voor God te stellen en hen in Hem zachtmoedig te maken.
Toen de Heere Jezus door een gelovige vrouw werd gezalfd, en die zalf kostte veel geld, zeiden Zijn discipelen: ‘Waartoe dit verlies?’(Mat.26:8). Bedenkt u nu eens hoe afschuwelijk en zondig dit woord ‘verlies’ hier is. We lezen niet dat de Heere Jezus Zijn discipelen vanwege dat woord ‘verlies’ heeft bestraft of berispt. Maar in zachtmoedigheid zegt Hij: ‘Waarom doen jullie deze vrouw moeite aan?....’ De Heere Jezus spreekt de huichelaar Judas niet eens in het bijzonder aan en zegt niet tegen hem: ‘Jij dief en huichelaar, wat zeg je? Zou Ik het niet waard zijn om met deze zalf te worden gezalfd?’ Maar Hij laat zich als de alleronwaardigste behandelen en rechtvaardigt de vrouw.
Toen de Heere Jezus met Zijn discipelen aan tafel aanzat, vóór de instelling van het Heilig Avondmaal, doopte Hij Zijn hand, Zijn heilige hand, in de schotel, Hij die bereid was Zijn leven voor ons te geven en Zijn bloed voor ons te vergieten. En denk u eens in: toen Hij dat deed, deed Judas het op datzelfde moment ook. De verrader werd niet verteerd, geen vervloeking kwam er van de lippen van de Heere. Hij zei alleen maar: ‘Een van jullie zal Mij verraden’. Verder niks. En toen Judas vroeg: ‘Heere, ben ik het?’, antwoordde de Heere niets anders dan: ‘Je zegt het’. Wat een zachtmoedigheid tegenover deze brutale mens.
Toen de Heere Jezus met Zijn discipelen Jeruzalem verliet en de beek Kidron overstak, zei Hij tegen hen: ‘In deze nacht zullen jullie allemaal loochenen dat jullie Mij kennen’. Wat zeggen de discipelen tegen de Heere? Petrus zei: ‘Heere, ik ben bereid met U in de gevangenis en de dood in te gaan’, en alle discipelen bevestigen dat van hun kant ook: ‘Nee, nee, wij zijn U trouw, wij blijven bij U!’. De Heere Jezus zegt daar niets op. Hij wendt Zich slechts tot Petrus en zegt: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: voordat de haan kraait, zult u Mij driemaal verloochenen’. Maar geen toorn, geen verontwaardiging. Was hier geen sprake van een verschrikkelijk tegenspreken van zondaren tegen de Heere Jezus? Zij stellen de Heere tot een leugenaar. De Heere Jezus blijft in alle rust bij wat Hij heeft gezegd, maar stoot Zijn discipelen niet van Zich af (Mat. 26:31-38).
Dan komen ze in Gethsémané. ‘Blijft hier en waakt met Mij’, zegt de Heere tot Zijn discipelen.’ Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe’. Maar de discipelen slapen, terwijl de Heere Zich voor hen in het heetst van de strijd bevindt om de Zijnen uit de hel en het geweld van de duivel te bevrijden. De Heere laat ze, gaat weer weg om te bidden, komt terug en vindt hen dan opnieuw slapend. De angst werpt Hem opnieuw ter aarde. Het komt zover dat Hij bloed zweet. Dan verheft Hij Zich, de angst is overwonnen, en Hij komt voor de derde keer bij Zijn discipelen en treft ze opnieuw in slaap verzonken aan. Zou Hij ze nu niet met Zijn donder in de afgrond moeten werpen, in terechte toorn over deze ontrouw en liefdeloosheid om Hem alleen te laten in zo’n verschrikkelijke angst, zonder dat ter harte te nemen? Moest Hij niet denken: ‘Ik geef het op! Waarom zou Ik voor deze mensen bloeden en sterven?’ Maar nee, Hij zegt: ‘Willen jullie nu slapen en rusten?’ Meer niet.
Daar komt Judas, de verrader. ‘Wees gegroet, rabbi’, zegt hij. Zou nu iemand van u verbaasd hebben gestaan wanneer de Heere in grote toorn over dit verraad zou zijn ontstoken en deze Judas in de afgrond zou hebben geworpen? Niets daarvan zien we aan Hem. ‘Vriend, vriend, waarom ben je gekomen? Verraad je de Zoon des mensen met een kus?’ Verder niets. ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen’.
Petrus trekt zijn zwaard en zonder het antwoord van de Heere af te wachten, houwt hij het oor van een knecht van de hogepriester af. Geen toorn over Petrus, alhoewel hij de zaak van de Heere met zijn zwaardslag eigenlijk helemaal bedorven had. Geen woord van straf en toorn, maar in louter liefde en zachtmoedigheid wijst Hij Petrus terecht, en Hij pakt het oor en zet het weer aan.
Kajafas en de grote Raad zoeken valse getuigen tegen Jezus, maar Hij raakt niet verontwaardigd, maar zwijgt stil. Wat lag er op Hem toen Hij zo zweeg? Mijn en uw zonden en overtredingen. Daarom zweeg hij – opdat wij eens voor God zouden kunnen zeggen: ‘Ik heb geen van al Uw geboden gehouden, heb ze alle overtreden, maar met Uw Lam ben ik van harte tevreden, en Hij moet Mijn Borg en Voorspraak zijn’.
We gaan nu naar onze huizen met de verheven woorden van de apostel Petrus (1 Petrus 2:21-25): ‘Want hiertoe zijt gij geroepen. Aangezien ook Christus voor ons heeft geleden en ons een voorbeeld heeft nagelaten’- dat is openbaar geworden in het gehele openbare leven van de Heere en in Zijn lijden en sterven – ‘Opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen.
Auteur: dr. H.F. Kohlbrugge (1801-1875).
Titel: ‘Hij is het en toch is Hij het niet’, pg. 67-79 (vertaald door dr. Bart Jan Spruyt)
Uitg.: De Banier
ISBN: 9789402905021
Wilt u Schatgraven niet meer ontvangen? Dan kunt u zich uitschrijven via deze link.
[UNSUBSCRIPTIONURL]