Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Psalm 73 : 24 en 25.
Wij hebben alle reden, God voor Zijn grondeloze barmhartigheid en genade dank te zeggen, dat Hij ons altijd zo wonderbaar leidt, dat wij toch ten slotte tevreden worden gemaakt met al Zijn wegen, en wij moeten belijden, dat er bij ons niets overblijft en overgebleven is dan beschaming des aangezichts en de lof van Zijn Naam.
Asaf, de profeet, was eens de roem vergeten, die hij bij God had. De welvaart van de goddelozen scheen hem vast te staan als een paleis. Voor zichzelf zag hij alleen maar ongeluk en plaag, jammer en ellende. Toen zette de duivel hem gekleurde glazen voor de ogen, waardoor hij de wereld in de betovering van de duivel aanschouwde. Toen leek hem alles, wat in de wereld was, machtig en groot. Wat echter bij God was, werd voor hem klein en nietig. De duivel spande het net, om hem te vangen. De duivel had zijn hart met allerlei onreine gedachten vervuld, met allerlei verkeerde overleggingen, zodat hij bijna het goede Woord van God eraan had gegeven en zijn ziel ondertussen verloren zou hebben.
Maar dan komt de Heere, en houdt hem alle kinderen Gods voor, die er ooit geweest zijn. Moesten deze niet allen eerst lijden, om zo de heerlijkheid in te gaan? Noach, Abraham, Izak, Jakob, Mozes, David…. Toen moest hij zwijgen. Maar toch wilde zijn verstand nog niet stilstaan. Dan leidt de Heilige Geest hem het heiligdom binnen, naar de wonderen en daden van de Allerhoogste. ‘Mijn kind, aanschouw de weg van degenen, welker weg u liever gegaan zou zijn, indien Ik u niet tegengehouden zou hebben’. ‘Wat zie ik, mijn God?, ja, hun weg is weliswaar heerlijk en prachtig; maar U, U hebt hen zo hoog laten komen; zij mogen trots lopen, U hebt hen echter op gladde plaatsen gezet, en wanneer zij heel hoog gekomen zijn, stort U hen te gronde. Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting’. Dat alles zag hij, nadat hem door de genade van de Geest het verkeerde glas van de ogen was genomen, zodat hij nu in het ware licht ziet, wat de vrucht van het geloof is. Zo verootmoedigt hij zich van harte voor de Heere en spreekt: ‘ik was een dwaas en wist niets, als een beest was ik voor U’. Zo onrein maakte ik mijn hart; zo weinig was ik tevreden met U en de rijkdommen, die ik in U had, dat al mijn begeerten opgewekt werden.
En nochtans, God, wat zie ik! Hoe groot is Uw ontferming. Dat alles heeft U mij laten zien. U hebt gezien, dat ik als een beest was voor U, maar U houdt mij vast, leert mij en hebt geduld mij. Ik erken Uw genade en trouw. Daarom blijf ik bij U, steeds in U. U leidt mij naar Uw, en niet naar mijn raad. Daarom, daar hebt U weg en hart, geluk en ongeluk, tegenwoordige en toekomende tijd, al mijn verwachtingen! Als ik U maar heb, wat vraag ik dan naar geluk of ongeluk, naar goed en kwaad, wat naar hemel, wat naar aarde, zodat de duivel mij daarmee weer zou bekoren. Heb ik U, dan heb ik alle gelukzaligheid, rijkdom, een doorkomen door smart en leed! Mijn lichaam en mijn ziel mogen versmachten, dat gaat mij niets aan, U bent toch altijd de Troost van mijn hart. Hoe rijk ben ik, als ik U heb! Met U heb ik immers hemel en aarde tegelijk! Maar wat ik zonder U zou zijn, dat zie ik aan degenen, die van U wijken, die het verbond der genade eraan geven. Al worden zij nog zo rijk en vet, zij komen allen om.
Zo ken ik dan van nu aan slechts één blijdschap: dat ik mij nabij God houd. Maak je uit de voeten, gij satan, met alles, wat je mij zou willen schenken, ik zet mijn vertrouwen op de Heere. Nu belijd ik: ik blijf steeds bij U! Ja, het is eeuwige liefde en ontferming, dat U mij aan Uw rechterhand houdt; ja, U leidt mij naar Uw raad!.
Zo is het dan Gods raad, dat Hij de Zijnen zalig wil maken, dat Hij de Zijnen rust en vrede wil verschaffen, hen in alle godzaligheid vasthouden, opdat zij zo tevreden zullen zijn, gelukkig en blij hun weg vervolgen, bij allerlei tegenspoed geduldig zullen zijn.
O, wonder van barmhartigheid, als wij Zijn leiding overdenken! Ja, alle mensenkinderen moeten de raad Gods dienen; dat staat vast, de goddelozen en de vromen. De raad des Heeren houdt stand en werkt uit, wat Hem behaagt. Want het leiden hier is dat van een Herder, zoals Hij de schapen leidt en geleidt. Mijn God, ik belijd het voor U, hoe verkeerd ik geweest ben, dat ik met nijdige ogen naar de paleizen keek en dan weer naar mijn arme hutje; dat ik voor welvaart en heerlijkheid aanzag, wat slechts de schijn en het klatergoud van de duivel was, maar dat ik geen acht geslagen heb op het geluk, dat U beloofd hebt, en de zekere zegen, die in Uw belofte ligt. Zo kwelde ik mijzelf.
Toen gaf U mij dan Uzelf; U, Gij Algenoegzame! Welgelukzalig wij, als wij bij al onze onreine gedachten ons nochtans laten leiden door de Geest Gods en Hem alles, tegenwoordige tijd en toekomende, in handen geven. Dan blijft de zinspreuk: ‘Gij leidt mij naar Uw raad!’.
Auteur: Dr. H.F. Kohlbrugge (1803-1875)
Titel: Het is mij goed nabij God te wezen, pg.364-371
Uitg.: Den Hertog
ISBN: 9789033124464