‘Onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U’ (Augustinus.)
Het is nog waar wat Augustinus reeds eeuwen geleden zei: ‘Onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U’. Dat is eigenlijk volkomen natuurlijk in de volle scheppingszin van het woord. Want het mensenhart is tot God geschapen en kan niet rusten buiten de Bron van leven.
Wie dan ook echt tot zichzelf komt, die komt terecht in de onrust van zijn hart. Hij heeft aan de edelste gaven niet genoeg, zolang hij geen rust kan vinden in de Gever Zelf. Waar Gods Geest dan ook werkt, daar werkt God op Zichzelf aan. Daar wordt de pijn gevoeld van wat het is om van de Bron des levens gescheiden te zijn. De oorzaak van deze pijn wordt dan de zonde.
Hoe ongelukkig wordt zo iemand als die dorst waarlijk ontwaakt. Maar toch ook, hoe gelukkig wanneer iemand zich niet langer meer verzadigen kan met wat buiten God is. Het is immers een bewijs dat God in dat hart een werk der genade begonnen is?
Ja waarlijk, de zielsbehoefte zelf is reeds een lafenis. Het is een ongeluk dat hij voor al het geluk van deze wereld niet wil ruilen. Hij wil ook in deze woestijn liever van de dorst sterven dan nog langer de bekers der zonde drinken. Geef zulke dorstigen al wat de aarde biedt. Ja, geef ze de hemel. En dan zijn ze nog niet verzadigd, want ze hebben niet om de hemel, maar om God gevraagd.
Deze dorst komt ook Gods volk niet te boven. Het is zelfs zo, hoe meer zij uit die Levensbron gedronken hebben, des te meer verlangen zij. Waar die dorst naar God eenmaal is gewekt, daar is hij in zekere zin onverzadiglijk. Het wekt een verlangen naar meer. En de dorst naar de volle verzadiging daar boven ontstaat niet omdat het op aarde zo slecht kan zijn, maar juist omdat het in die voorsmaak zo goed kan zijn. Er is ook geen dorst die zo mild en rijk bevredigt als deze. Al is het midden in de woestijn des levens, geen groter vreugde dan deze verzadiging. Daar krijgen ze aan God genoeg. Al zaten ze met Job op de scherven van een gebroken leven.
Hoewel er in deze dorst reeds een zoetheid ligt, kunnen ze toch van de dorst niet leven. Ze moeten sterven als de Levensbron Zich niet opent. Want buiten God is geen leven. Maar zij zullen verzadigd worden. Die verzadiging komt van God, want de dorst was ook van God. Nog nooit is iemand in die dorst omgekomen. Nog op de laatste bladzijde van de Schrift nodigt diezelfde God:
‘Die dorst heeft, die kome, en die wil, neme het water des levens om niet’.
Kent u die zieledorst? Kent u die verzadiging? Dan zijn die beide uit Hem, Die eens heeft geroepen: ‘Mij dorst’. Want door Hem een eeuwige verzadiging.
Auteur: ds. F. Bakker (1919-1965).
Titel: Het eeuwige Woord III, pg. 103-104.
Uitg.: De Banier