De Godvruchtige Avondmaalganger, een indrukwekkend werk dat ook nu nog mensen kan aansporen tot een goed en heilig gebruiken en genieten van het Heilig Avondmaal
(deel 2)
Dan geeft de Heilige Geest de ziel vrijmoedigheid om als een bondgenoot met de Bondsgod die wonderlijke gemeenzaamheid te onderhouden. Hij doet haar zien, dat God genegen is Zijn verborgenheden bekend te maken aan die Hem vrezen; dat Hij Zich in liefde wel eens uitlaat en het licht van Zijn aangezicht over haar verheft. En de ziel aan haar zijde gaat gemeenzaam met God om, zij opent voor Hem haar ganse hart; zij belijdt Hem haar afwijkingen, zij pleit op het verbond en maant God op de beloften. Dat is dat nabij God zijn, dat de ziel zo goed is. Als de Geest het werk tot die hoogte gebracht heeft, laat Hij het nog niet varen maar houdt er gedurig de hand aan. En dat zo vaderlijk, zo vriendelijk, zo minzaam. Al heeft de bondeling gezondigd, Hij betuigt, dat Hij hem daarom niet verlaten zal, dat hij maar zal wederkeren en in schuldbekentenis op zijn aangezicht vallen, dat God hem weder zal aannemen. En al is het dat Hij wel eens de weg van kastijding inslaat, het werkt ten goede mede en is ten nutte, om daardoor nader tot God gebracht te worden.
Hetgeen hier wordt voorondersteld, is, dat we moeten aanmerken, dat God, de Bondsgod, aan alle zondaren, die leven onder het Evangelie, laat doen een aanbod van genade en zaligheid, met alle voorwaarden die daaraan vast zijn. En dan kunnen we het ganse Woord van God aanmerken als een verzoekbrief, die God van de hemel zendt aan de zondaar, om met Hem in verbondsgemeenschap te komen.
De ziel nu opmerkende gemaakt zijnde, staat hierbij stil. Ze denkt: Wat genade is dit! Zal God van de hemel zoveel doen om Zijn genegen hart te tonen? Zal Hij mij laten bidden, nodigen en verzoeken, dat ik tot Hem zal komen? Ja, zal Hij het met ede zweren, dat Hij mijn dood niet begeert, maar mijn zaligheid en eeuwig heil; en zal ik nog langer blijven weigeren? Nee, ik wil mijzelf niet langer onttrekken, maar mij de raad Gods laten welgevallen. Dan doet de Geest zo ver alle duisterheden opklaren, dat zij in staat is om met God het verbond te maken. En zo komt ze tot de toestemming zelf, welker aard en natuur we nu verder moeten inzien.
Onder de toestemming in het verbond versta ik een verstandige, gewillige, hartelijke, nederige, gelovige en innige omhelzing van het ganse verbond, zowel de voorwaarden als de beloften. De toestemming maakt eigenlijk het verbondmaken uit; en dan zal het niet anders zijn dan het jawoord te geven, dat wij amen zeggen op Gods voorstel, en ons genegen en gewillig tonen om het ganse hart aan God en Christus op te dragen.
Een verstandige toestemming. Dit moet eenvoudigen niet bekommeren, alsof ik hiermede wil leren, dat niemand bondeling kan zijn, dan die op zulk een verstandige wijze gehandeld heeft. Nee, daar zijn er wellicht velen, die al jaren lang in het verbond met God gestaan hebben, ja velen zijn al naar de heerlijkheid gegaan, zonder dat zij omstandig en tijd en plaats zouden kunnen noemen, dat ze zulk een verstandige en welberaden toestemming hebben gegeven en zo plechtig met God een verbond hebben gemaakt. Hetgeen in dezulken veroorzaakt wordt óf uit gebrek aan kennis, dat zij het onder die benaming niet begrijpen, óf uit ongeloof, dat zij zoveel vrijmoedigheid niet durven nemen om zo gemeenzaam met God te handelen.
Het is ook een gewillige en vrijwillige toestemming. Ik onderscheid gewillig van vrijwillig, want men kan iets gewillig doen, daar men door zekere reden toe genoodzaakt wordt. Men doet het wel gewillig, maar was die dwang er niet bij, men zou het niet doen. Maar zulk een ziel geeft zich aan God niet alleen gewillig over, maar ook vrijwillig, zonder dwang.
Deze verbondstoestemming is ook zeer nederig en ootmoedig. O, het is niet te zeggen, hoewel de ziel zo vrijmoedig met God handelt, hoe nederig, hoe arm, hoe klein zij voor God is; hoe zij wegzinkt in het gezicht van haar onwaardigheid, en uitroept: wat is Uw knecht! Wat is Uw dienstmaagd! Maar omdat ik gehoord heb, dat Gij op de armen wilt zien, dat Gij de kleinen aanneemt, en ik niets in mijzelf heb, zo word ik gedrongen om mij als een arme bedelaar neer te leggen voor de genadetroon. Dan zegt ze met de Kananese vrouw: Deel mij maar als aan een hondeke de kruimkens van genade.
(Wordt vervolgd)
Auteur: Petrus Immens (1664-1720)
Titel: De Godvruchtige Avondmaalganger, pg. 246-250
Uitg.: De Banier
ISBN: 9789033600326