De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelf Gods Zoon gemaakt. Joh. 19:7.
Pilatus stond voor een geval, waarin de wetgeving van het Romeinse rijk niet voorzag. Of het namelijk geoorloofd was, dat een mens zich gelijk aan God verklaarde. Overeenkomstig zijn wetgeving kon hij derhalve geen rechtsgronden tot veroordeling van Jezus vinden. Tot tweemaal toe moest hij verklaren: ‘Ik vind geen schuld in deze mens’. Inderdaad, wie van zichzelf beweerde Gode gelijk te zijn, moest naar de Joodse wet met de dood worden gestraft. Formeel gezien hadden de Joden dus gelijk. En wij weten het, de Joodse wetgeving berustte maar niet op menselijke inzichten, want God gaf aan Jakob Zijn wetten. Adam at van de boom, want hij wilde als God zijn, en toen moest hij overeenkomstig Gods heilige wet de dood sterven. Als God willen zijn is dodelijk. Formeel gezien hadden de Joden gelijk. Zij handhaafden slechts wat de Schepper reeds in het paradijs had ingesteld.
Maar dit was nu het vreselijke, zij waren alleen op de hoogte van de letter der wet. Zij hadden van de levende wet Gods een dood formalisme gemaakt. Het was een strakke, koude en dode rechtzinnigheid. Zij legden de vinger bij de oerzonde van de eerste mens, maar zij hadden nog nooit geleerd, dat zij zelf in Adam overtreders waren van dit grote gebod. Hadden de beschuldigers zelf de wet Gods verstaan, dan hadden zij het doodvonnis aan zichzelf toegekend in plaats van aan Christus. Zij verstonden de vloek der wet niet meer en daarom hebben zij ook het Evangelie niet verstaan, toen het onder hen verscheen. Zij dachten in Jezus een mens te ontmoeten, die God wilde zijn. Het omgekeerde was echter het geval: onder hen was God Die mens wilde zijn. Zelf meenden zij vrij te staan van de wet. Hadden zij schuldig gestaan, zij zouden Hem nodig gehad hebben om voor hen aan die wet te voldoen. Dan zou er in hun hart plaats zijn geweest voor de Zoon Gods, Die mens wilde zijn voor mensen die als God wilden zijn, en die daarom – naar de gegeven wet in het paradijs – de dood moesten sterven.
‘Wij hebben een wet’. Dat kunnen wij ook zeggen. Wij hebben een wet, die reeds aan de eerste mens is gesteld en die voor ieder mens geldt, omdat hij mens is. Naar deze wet moeten wij sterven, want wij hebben de grens overschreden, die ons door God is aangewezen. Wij hebben zelf de grenzen bepaald, en wie zelf de wetten stelt, die wil aan God gelijk zijn. Maar die moet ook, naar de Goddelijke bedreiging in het paradijs, de dood sterven. Daarom moest Christus in de gelijkenis van het zondige vlees van de mens tot de dood veroordeeld worden. Hij, de volmaakt Rechtvaardige, moest de dood sterven alsof Hij de Goddelijke eer had aangetast. Hij moest als mens worden vervloekt.
Hebt u de vloek der wet verstaan? Uzelf schuldig leren kennen aan Gods heilig gebod? Is uw hoogmoed, als God te willen zijn, u tot last geworden?
Dan is hier het Evangelie van de lijdende Borg. Van Hem, Die Zich liet veroordelen, alsof Hij Zelf de majesteit Gods had gekrenkt. Want Hij werd tot zonde gesteld, de overtreding van de eerste mens werd op Hem geladen. Daarom is Hij dan ook de tweede Adam. Nu is er nog behoud voor hen, die God gelasterd hebben. In de tweede Adam mogen zij weer vrij eten van alle boom in de hof van Zijn genade en naarmate zij naar Zijn evenbeeld vernieuwd worden, hebben zij al minder lust om begerig te zien naar die éne boom, want door Zijn nederigheid, Zijn dienstknechtsgestalte, worden zij van hun hoogmoed verlost.
Wij hebben een wet en naar onze wet moeten wij sterven. Doch Christus is voor de vierschaar Gods naar die wet veroordeeld. En daarom, kind des Heeren, hoeft u niet alleen te zeggen: wij hebben een wet; u moogt ook zeggen: WIJ HEBBEN EEN WETSVERVULLER!
Auteur: ds. F. Bakker (1919-1965)
Titel: Het eeuwige Woord, deel 1, pg. 21-23
Uitg.: De Banier
ISBN: 9033600056