Welke de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen…Hand. 3:21.
De hemel is bij uitstek de feestzaal Gods. In de hemel is geen zonde, geen lijden, geen tranen, geen rouw, noch dood; alles is vol van de verheuging Gods. De Heilige Schrift spreekt ons dan ook meermalen van feestelijke aangelegenheden aldaar. In de morgenstond der schepping zongen er hun vrolijk lied de morgensterren en kinderen Gods (de engelenwereld). Bij de geboorte van de Zaligmaker horen wij het gloria in excelsis. Als een zondaar zich tot God bekeert, is er blijdschap in de hemel voor de engelen Gods. Straks zullen alle hemelen weergalmen, als het lied van Mozes en het Lam zal gezongen worden, begeleid door gouden citerspel.
Maar wie beschrijft de hemelontroering tot een alles overstijgende vreugdejubel, toen de vleesgeworden Zoon van God, door de dood heengegaan, zegepralend daaruit wedergekeerd, als de verheerlijkte Koning des hemels door engelenscharen begroet en binnengeleid, ingaat tot de heerlijkheid van Zijn troonsbestijging. Op deze feesture hebben de hemelen gewacht, er reikhalzend naar uitgezien; ja ze waren tot Zijn ontvangst toebereid. Hoe heerlijk het er ook was, er was toch iets hetwelk die hemelluister nog niet tot volle glorie had doen rijzen. Daar was in de troon een plaats open, (in eerbied gezegd) gereserveerd voor de grootste hemeling die verwacht werd. Christus een hemeling, maar in alles overtreffende zin; ja van allen onderscheiden op gans enige wijze. Henoch, Mozes en Elia, zij mogen daarboven reeds zijn ingegaan op andere wijze dan de overige in de Heere gezaligden; deze Kroondrager komt daar binnen gelijk niemand er kan en zal binnengaan. Hij gaat door de poorten in met lof, niet als een gezaligde, niet als een godvruchtige bij uitstek bevoorrechte (als bijvoorbeeld Elia); maar als Degene die de poorten Zelf door Zichzelf geopend heeft. Hij draagt in Zijn doorboorde handen de sleutels ook van de poorten der blinkende Godsstad. Hij, Hij alleen is het, Die de hemel verdiend heeft. Hij komt met rechten op de hemel.
Alles is daarboven dan ook voor Zijn ontvangst in gereedheid gebracht. De Vader ontvangt daar de Middelaar, Die in Zijn eigen thans verheerlijkte persoon, de vrijbrief Zelf tot de hemel is. De engelen, eens uiteengeslagen in de revolutie des satans, ontvangen een nieuw Hoofd. Hij het Hoofd van ’s hemels legerscharen; met Zijn eigen bloed gaat Hij in het binnenste heiligdom in met rechten op die heerlijkheid nu ook voor Zijn volk. Hij ontvangt daar dan ook een plaats der ere, gelijk de Koning der ere toekomt. Want dit is Zijn Koningseer, dat Hij in Zijn eigen persoon presenteert de weer tot eenbrenging van alle dingen. Van geest en stof, van ziel en vlees, van hemel en aarde, van God en mens; de verheerlijkte Zaligmaker, dat is iets anders nog dan een verheerlijkt kind van God.
Op Hem daalt al de toorn Gods neer in Zijn voldoening, maar ook daalt op Hem neer als Hij volkomen overwonnen heeft, al de goedkeuring, al het huldeblijk des Vaders: de Hem voorgestelde vreugde, waarom Hij kruis en schande heeft verdragen en veracht, wordt Zijn deel. Hij heeft de kroon der aanbidding niet neer te werpen aan eens anders voeten; alle kronen worden aan Zijn voeten neergelegd.
Zo wordt de verhoogde Christus nu de uitdeler van menigerlei genade. Zo verlangt Hij naar de voltooiing en vervulling van Zijn persoon en werk in Zijn lichaam, de Kerk.
Zo gaat, door Hemelvaart heen, Pasen op Pinksteren aan. Want Pinksteren straks beneden, is openbaring van Pinksteren Boven, in de Christus Die daar de volle Geest der verheerlijking ontving.
Auteur: Prof. G. Wisse. (1873-1957).
Titel: De Heilsfeiten, pg. 227-232
Uitg.: De Groot Goudriaan