Voorts noemde Adam de naam zijner vrouw Eva, omdat zij een moeder aller levenden is. (Genesis 2:8-einde).
God nam stof der aarde en formeerde daar een menselijk lichaam van om daarna een levende ziel in zijn neusgaten te blazen. Daar stond Adam als koning der schepping. Het pronkjuweel der schepping, begiftigd met een onsterfelijke ziel en bekleed met het beeld Gods.
De Heere deed daarna een diepe slaap op Adam vallen. Terwijl hij sliep nam God één van zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. ‘En de Heere God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had tot een vrouw en Hij bracht haar tot Adam’. Daar stond ze. De eerste vrouw, begiftigd met een onsterfelijke ziel en met het beeld Gods. Een toonbeeld van schoonheid. Een uiting van rein, teder, ongerept en onbedorven vrouwelijk schoon. Want Eva is schoon geweest! Een kunstwerk van de goddelijke Bouwheer. Tegelijkertijd verbond God deze eerste man en vrouw met een reine zuivere liefde. Zo bracht God zelf het eerste huwelijk tot stand en zegende het. Vaderschap en moederschap zou hun deel worden. Het hoogste levensgeluk wordt hier aangehaald. Samen zouden ze leven in de schone hof ‘Eden’ in de nabijheid en gemeenschap van God en elkaar.
‘Maar’…zo begint het derde hoofdstuk van Genesis, ‘de slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de Heere God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?’ Satan, de gevallen engel, nadert hier in de gedaante van een slang tot Eva en doet een aanval op het schone werk van Gods handen.
O, vreselijke ure, Eva luisterde naar satan. Het eind is dat de begeerte gewekt wordt om, gruwelijke zonde, als God te zijn. En ze nam van zijn vrucht en at! Eva, de eerste in overtreding; een gevallen vrouw ontmoeten we nu, die ook haar man verleidde, want: ‘ze gaf ook haar man met haar en hij at’.
De zonde doet zijn intrede in de wereld. Gods gebod is schrikkelijk overtreden. Een snode opstand tegenover hun liefdevolle Schepper, van Wie zij zoveel heerlijkheid ontvangen hadden.
Dan horen ze de stem Gods in de hof aan de wind des daags. Ze merken dat God nadert en…verbergen zich in het geboomte des hofs. In plaats van de vroegere vreugde over de nadering van hun Schepper is er nu vreze. Zie, daar lopen ze weg en verbergen zich in vreze in het geboomte van de hof. Maar dan klinkt het goddelijke woord: ‘Waar zijt gij?’ Op dit bevel moeten zij tevoorschijn treden. Daar staan ze voor Hem. Ze moeten nu bekennen: we zijn naakt! We hebben Uw beeld verloren. Onze vrede, blijdschap, ja al onze heerlijkheid zijn we kwijt. Er is vrees, maar geen boete. Ze beschuldigen elkaar, we vinden hier niet dat zij zelf in schaamte buigen. En toch, o wonder, God verdoemde hen niet, maar keert Zich tot hun verleider de slang, zeggende: ‘Dewijl ge dit gedaan hebt zo zijt ge vervloekt’. ‘Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw en tussen uw zaad en haar zaad: datzelve zal u de kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen’. Welk een schone taak ontvangt Eva hier. Zij, de eerste in de overtreding en daarbij nog de verleidster van haar man, zij zal zaad voortbrengen, dat satans kop vermorzelen zal. Hier wordt ons het wonder van Gods welbehagen geopenbaard, waarvan onze vaderen spreken in artikel 17 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, ‘dat God Zichzelf begeven heeft de mens te zoeken toen hij al bevende voor hem vlood en heeft hem getroost, belovende hem Zijn Zoon te geven, die worden zou uit een vrouw om de kop der slang te vermorzelen, en hem weder gelukzalig te maken’. Met die arbeid gaat de Heere nog steeds voort. Wij zijn immers precies gelijk aan Adam en Eva. Ook wij zijn van God afgelopen om nooit meer weder te keren. Ook wij weigeren onze schuld te bekennen. Maar nu wordt God gevonden van degenen die naar Hem niet zochten. Nu wil Hij vragen naar hen, die naar Hem nooit zouden vragen.
Eva zou de moeder aller levenden worden. Als haar eerste kind wordt geboren roept zij uit: ‘Kaïn, man van de Heere gekregen!’ (hierover in de volgende schatgraven).
Auteur: Ds. C. Harinck
Titel: Moeders van Christus, pg. 7-12
Uitg.: W.M. den Hertog, Utrecht.